Gele, glanzende bloemen (Ø 20-50 mm) zonder kelkblaadjes, met een krans van gele meeldraden om het bloemhart, in een losse pluim.
Ronde, holle, liggende of opstijgende stengel.
Glanzende bladeren, rondachtig nier- of hartvormig, met gave rand of fijn gekarteld/getand, onderaan langgesteeld, bovenaan zittend.
Scherp smakend en giftig
Groeit op lemige of kleiachtige bodem, op natte graslanden en langs en in het water op voedselrijke bodem (maart - juni). Algemeen.
Voorplanting door zaden die op het water blijven drijven. Tot 2000 m hoogte in de bergen.
De naam dotterbloem, komt van dooier, naar de dooiegele kleur van de bloemen.
Fam: Ranonkelfamilie (Ranunculaceae)